Het liefst zou ik ergens in de border gaan liggen. Opgerold in foetushouding op een bloembed, het hoofd naar de zon gekeerd. Gewoon tussen die planten die een wedstrijdje zon vangen doen in een border die steeds voller staat. En dan samen mijn vrienden, die kleine helden, de insecten. Voor zover ze er nog zijn. Achteruitgang, het schept wel een band. Ja jongens, ik weet het ook even niet, zeg ik dan tegen ze. Ik kom deze weken niet verder dan het bankje in de tuin. Als dat al lukt. Elke dag even kijken. Wat foto’s maken. Er zijn tientallen bloeiende plantensoorten in alle kleuren van de regenboog, ze laven zich aan de zon en de regen en staan stralend te wachten op bestuivers. Die zijn er nog wel af en toe, maar o, jongens toch, je ziet de ineenstorting van de insecten zich bijna voor je neus voltrekken. Soms lees ik een stukje in mijn boek Kleine natuur over wat ik een paar jaar geleden in de tuin aantrof, een tuin met toen veel minder inheemse bloeiers dan nu. Het gaat achteruit, denk ik dan vaak. Goed, gauw kijken naar wat er nog wél is. Het uurtje dat je wél in de tuin kunt zitten.

Kijk, de pimpelmezen voeren hun jongen. Ze zijn bijna klaar om uit te vliegen, zo lijkt het. Tot die tijd blijven vader- en moederpimpelmees insecten aandragen. Zo ongeveer elke minuut komt een van de twee aanvliegen met een lekker hapje waarmee ze de nestkast in verdwijnen terwijl het gepiep aanzwelt. Wat een gedoe moet dat zijn. Van zonsopgang tot zonsondergang heen en weer naar de supermarkt en telkens één boterham meebrengen. Je hebt negen kinderen en alle negen lusten ze wel een boterham of honderd per dag. Dat is geen doen. Behalve als je het gewoon doet, boterham voor boterham. Er is geen andere optie. Wees blij dat er überhaupt nog boterhammen zijn. Larven van bladwespen, rupsen van vlinders, van alles gaat er naar binnen. Ode aan de pimpelmezen: in kleine stapjes grote daden verrichten.

Soms heeft de tuin een verrassing in petto, zoals de wilgenwespvlinder die zomaar halt houdt op een blad. Een blauw gitje op klein streepzaad. Een zeer zeldzame goudwesp die het huis invliegt en op de foto wil. Een vroege glazenmaker bij de vijver. Een gele tijger op het balkon. Elf rupsen van het groot koolwitje die de tuinjudaspenning plunderen (goed zo!) en dagen later verpoppen. Een zingende wielewaal bij het wakker worden.

Sommige planten zijn al uitgebloeid en vormen nu zaaddozen. De dagkoekoeksbloemen produceren prachtige bekertjes die tot de rand gevuld zijn met zaden. Planten zijn er zó goed in: ze bloeien hier en nu en investeren tegelijkertijd in volgend jaar. Hoop houden.

De tuin barst van de eitjes, zaadjes, tekenen van overlevingsdrift. Het gaat ook allemaal zo snel. De metselbijen van vorig jaar, ze zijn er niet meer. De zweefvliegen van vorig jaar, ze zijn er niet meer. De bijen en vliegen van vandaag zijn hun nakomelingen, nu leven ze, over een paar weken zijn ze dood. Iedereen die vandaag door de stad rondloopt is er over een jaar of honderd niet meer. Dan lopen er weer anderen, ze zullen op ons lijken, ze zullen leven en het leven doorgeven en er even later ook niet meer zijn.

Dat wat leeft betekent haast niets, het leven betekent alles.

De jonge pimpelmezen zijn inmiddels uitgevlogen.